• rond·va·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondvaren
voer rond
rondgevaren
klasse 6 volledig

rondvaren

  1. ergatief geheel rondom een landmassa of de aarde zelf varen
    • Het is bekend dat onder farao Necho de Egyptenaren al heel Afrika rondgevaren zijn. 
  2. inergatief met een boot een tocht maken en weer terugkeren naar de oorsprong
    • We hebben die middag heerlijk rondgevaren. 
  3. overgankelijk iemand op een boot meenemen op een rondvaart
    • Hij heeft ons die middag rondgevaren door de Amsterdams grachten.