Nederlands

 
wit rokvest met knopen dicht gedragen onder de jas van een rokkostuum
Uitspraak
Woordafbreking
  • rok·vest
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rokvest rokvesten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

rokvest m/o [1]

  1. wit vest dat deel uitmaakt van een rokkostuum

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen