Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rijdt af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afrijden

rijdt af

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrijden
    • Jij rijdt af. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrijden
    • Hij rijdt af. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van afrijden
    • Rijdt af! 


Gangbaarheid