• re·pa·trië·ren, re·pa·tri·eren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘naar zijn vaderland terugkeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1639 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
repatriëren
repatrieerde
gerepatrieerd
zwak -d volledig

repatriëren

  1. ergatief naar het vaderland terugkeren.
  2. overgankelijk weer naar het vaderland terugbrengen
87 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]