• re·gen af
vervoeging van
afregenen

regen (...) af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afregenen
    • Ik regen af. 
  2. gebiedende wijs van afregenen
    • Regen af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afregenen
    • Regen je af? 
vervoeging van
afrijgen

regen (...) af

  1. meervoud verleden tijd van afrijgen
    • Wij regen af. 
    • Jullie regen af. 
    • Zij regen af.