reces
- re·ces
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vakantie van bestuurscollege’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1632 [1]
- Met de Latijnse stam van cēdere ‘wijken’ met het voorvoegsel re- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reces | recessen |
verkleinwoord | recestje | recestjes |
het reces o
- een pauze in de beraadslagingen
- Er werd besloten een reces te houden.
- Het woord reces staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reces" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "reces" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ reces op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
rezar |
reces