• ra·gen
  • [werkwoord] rag met het achtervoegsel -en [1]
  • [zelfstandig naamwoord] rag met uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ragen
raagde
geraagd
zwak -d volledig

ragen

  1. onovergankelijk spinrag en andere verontreinigingen verwijderen met een bolvormige borstel op een steel ('ragebol')
  2. overgankelijk verwijderen met een bolvormige borstel op een steel
  3. onpersoonlijk rondzweven van spinrag

de ragenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rag
67 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]


  • ra·gen
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse werkwoord "regen" (= uitsteken).
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ragen
/ˈraːgŋ̩/
ragte
/ˈraːktə/
geragt
/gəˈraːkt/
volledig

ragen

  1. oprijzen, uitsteken, uittorenen
    «Felsen ragen aus dem Wasser.»
    Rotsen rijzen op uit het water.