radheid
- rad·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | radheid | - |
verkleinwoord | - | - |
de radheid v
- vaardigheid waarmee iets snel en doeltreffend wordt gedaan of gezegd
- Het meest echter openbaart zijn radheid van taal en gedachten zich als men hem met de wapens van spot of scherts aanvalt. Dan volgt de ene behendige zet op de andere, de ene kwinkslag na de andere, zo snel dat gij ervan verstomd staat. Burgers, T.F. (ed. O. Praamstra)Dorp in het onderveld. (2004) Atheneum - Polak & Van Gennep, Amsterdam; ISBN 90 253 0197 5; p. 23
- Sara had er ook - maar dit biechtte ze niet op - tweemaal een dame ontmoet die zich mevrouw Ulius noemde, maar van wie ze, met de radheid harer sexe, ried dat het volstrekt geen mevrouw was. [2]
- Het meest echter openbaart zijn radheid van taal en gedachten zich als men hem met de wapens van spot of scherts aanvalt. Dan volgt de ene behendige zet op de andere, de ene kwinkslag na de andere, zo snel dat gij ervan verstomd staat.
- radheid van tongvaardigheid vlot en overtuigend te spreken
- • De ware wereldartiest is hij die met radheid van tong een kant-en-klaar wereldbeeld kan opdissen dat zich, indien gewenst, diepzinnig laat aanhoren maar toch de luisteraars het gevoel geeft dat ze niet dom zijn. [3]
- Het woord 'radheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "radheid" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Bordewijk, F.De doopvont. (1952) Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam / Den Haag; p. 48; geraadpleegd 2019-12-15
- ↑ Komrij, G.Een en ander (13 maart 1991) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-12-15
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be