• rad·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord radheid -
verkleinwoord - -

de radheidv

  1. vaardigheid waarmee iets snel en doeltreffend wordt gedaan of gezegd
  • radheid van tong
    vaardigheid vlot en overtuigend te spreken
• De ware wereldartiest is hij die met radheid van tong een kant-en-klaar wereldbeeld kan opdissen dat zich, indien gewenst, diepzinnig laat aanhoren maar toch de luisteraars het gevoel geeft dat ze niet dom zijn. [3]
32 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]