(heteroniem)

  • ra·de·ren

[A] de ráderenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rad
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
raderen
radeerde
geradeerd
zwak -d volledig [B]

[B] radéren

  1. overgankelijk met een raderwieltje een patroon overnemen op patroonpapier
  2. overgankelijk met een etsnaald een tekening krassen op een geverniste koperen plaat
  3. overgankelijk potlood of inktlijnen, vlekken enz. van het papier afschrapen
86 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]