• raad·geef·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord raadgeefster raadgeefsters
verkleinwoord

de raadgeefsterv

  1. vertrouwde, wijze vrouw die advies geeft
     De vorstin die voelde dat zij vooral als voornaamste raadgeefster bij het koken van de frambozen de oorzaak van Agafja Michajlovna's woede was, deed haar best te doen of zij door iets geheel anders in beslag werd genomen en geen belangstelling voor de frambozen had.[2]
     ‘Over de jaren dat ik de adjunct-hoofdredacteur van HP/De Tijd was, hield zij niet alleen toezicht dat ‘het blaadje’ gedurende de week ook werkelijk samenkwam zoals gepland, maar werd zij een klankbord en soms zelfs raadgeefster; ze stond voor een soort redelijkheid dat weleens uit een ander, rustiger en meer overwogen, tijdperk leek te komen.[3]