• quis·ling
  • eponiem: naar de Noorse premier Quisling   die in de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse bezetter, in de betekenis van ‘verrader’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord quisling quislingen
quislings
verkleinwoord quislingetje quislingetjes

de quislingm

  1. iemand in hoge positie die verraad pleegt aan wat aan hem is toevertrouwd
    • Wat een quisling is die man! 
16 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[2]