qui-vive
- qui-vi·ve
- Ontleend aan het Franse qui-vive. Ook in het Frans bestaat de uitdrukking "être sur le qui-vive", (samenkoppeling) van qui en vive [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | qui-vive | - |
verkleinwoord | - | - |
het qui-vive o
- op zijn ~ zijn: oplettend zijn
- Hij was erg op zijn qui-vive toen die man hem benaderde.
- Het woord qui-vive staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.