• pro·vin·ci·aal·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord provinciaalheid -
verkleinwoord - -

de provinciaalheidv

  1. niet zijn aangepast aan het leven in de grote stad, niet werelds zijn
    • Ik ben helemaal niet kosmopolitisch ingesteld, ik ben inte[…]gendeel heel provinciaal, denk ik. Maar dan wel een soort ‘provinciaalheid’ zoals ook Margritte dat had. [1]
    • De jongens, in hun provinciaalheid, hadden niet gerust, vóór ze van alle menschen uit het huis, die ze zoo wel eens zagen, naam en doening kenden. [2]