• pro·vi·den·tie
  • Uit Latij providentia of uit (o) het Frans providence[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord providentie providenties
verkleinwoord

de providentiev

  1. de eigenschap van God dat hij alles kan voorzien en heeft voorzien
    • Ook de Plato van de negentiende eeuw, Alexis de Tocqueville (1805-1859), heeft gewaarschuwd voor de schaduwzijden van gelijkheid. Als aristocraat accepteerde hij de moderne, democratische samenleving. Hij geloofde ook dat die samenleving de uitkomst van Gods providentie was en dat die samenleving rechtvaardiger was omdat zij een einde maakte aan de oneerlijke standsongelijkheid uit de voorafgaande periode van het Ancien Régime. [2] 
  2. God zelf
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bart Jan Spruyt 2 juli 2011