• pro·so·die
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘leer van de versbouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1633 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord prosodie -
verkleinwoord - -

de prosodiev

  1. leer van het gebruik van de woorden en lettergrepen in de versbouw of zinsbouw
  2. (in de fonologie:) het ritme, de klemtoon en de intonatie van de stem bij het uitspreken van een zin of zinsdeel (in tegenstelling tot kleinere elementen als woorden en morfemen)
22 % van de Nederlanders;
29 % van de Vlamingen.[4]