privédeel
- pri·vé·deel
- samenstelling van privé bn en deel zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | privédeel | privédelen |
verkleinwoord |
het privédeel o
- het deel dat voor persoonlijk gebruik is; het particuliere deel
- ▸ Het is weer zo ver, de aangifte inkomstenbelasting. Daar waar het privédeel door de Belastingdienst vaak grotendeels is ingevuld, moet je het zakelijk deel als ondernemer zelf doen. Een van de meest gemaakte fouten door ondernemers en zzp’ers is het onjuist of onterecht aftrekken van kosten. Hoe doe je dat nou goed? We helpen je een eindje op weg.[1]
- (seksualiteit) intieme lichaamsdelen
- ▸ De twee zouden tijdens een zomerkamp voor Joodse kinderen in de Verenigde Staten zijn aangerand door de Amerikaan L., die begeleider was. Jaren later ging hij als rabbijn aan de slag in Nijmegen. ,,Kampbegeleider L. zonderde me af, trok mijn kleren uit en begon mijn privédelen in te smeren met zalf’’, zegt een van de slachtoffers tegen De Telegraaf.[2]
- Het woord privédeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Stella van der Werf“Ondernemers opgelet: valkuilen bij belastingaangifte” (12 mrt. 2019), De Telegraaf
- ↑ Weblink bron Lars Barendregt“'Nijmeegse rabbijn maakte zich schuldig aan seksueel misbruik'” (03-01-2018), Tubantia