Nederlands

 
polsbandje
Uitspraak
Woordafbreking
  • pols·band
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord polsband polsbanden
verkleinwoord polsbandje polsbandjes

Zelfstandig naamwoord

de polsbandm

  1. band die je om je pols draagt vaak met als doel iemand te kunnen herkennen
    • Alleen met een speciale polsband hebben bezoekers aan de WK hockey toegang tot het vipdorp Village. In Nieuw Galgenwaard zorgen 35 beveiligingsbeambten dat alles goed verloopt. Na tien dagen zijn nog geen grote ordeverstoringen gemeld. Een jas en een trui worden vermist en een bezoeker van het Village werd betrapt toen hij probeerde drie sticks te ontvreemden. [1] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC 29 mei 1998
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be