• poes·pas
  • klanknabootsing, oorspronkelijk met de betekenis ‘vreemde mengelmoes’, in de betekenis van ‘drukte’ voor het eerst aangetroffen in 1821 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord poespas -
verkleinwoord - -

poespas m (v)

  1. overbodige handelingen, nutteloos ritueel
    • Hij wilde niets met die poespas te maken hebben. 
    • Hier, dit is wat je moeder geschreven heeft over deze gebeurtenis.' Op de achterkant van een gespaarde koffiezegel stond met sierlijk krullende letters:Met weinig poespas en geen religie, want dat helpt toch niet, uiteindelijk [4] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]