poespas
- poes·pas
- klanknabootsing, oorspronkelijk met de betekenis ‘vreemde mengelmoes’, in de betekenis van ‘drukte’ voor het eerst aangetroffen in 1821 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | poespas | - |
verkleinwoord | - | - |
- overbodige handelingen, nutteloos ritueel
- Hij wilde niets met die poespas te maken hebben.
- Hier, dit is wat je moeder geschreven heeft over deze gebeurtenis.' Op de achterkant van een gespaarde koffiezegel stond met sierlijk krullende letters:Met weinig poespas en geen religie, want dat helpt toch niet, uiteindelijk [4]
- Het woord poespas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "poespas" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ poespas op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "poespas" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Sandes, DavidDe wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 267
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be