• pluk·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord pluktijd pluktijden
verkleinwoord

de pluktijdm

  1. de tijd dat men kan fruit kan oogsten
    • ,,Zelf pluk ik het liefst in het voor- en najaar. In het voorjaar is er nog veel jong, vers blad. In het najaar komen er bessen, noten en tamme kastanjes bij. Heerlijk. Natuurlijk is de zomer ook een goede pluktijd, met veel eetbare bloemen, maar dan zijn de bladeren al wat verder.’’ [2] 
    • Maar de spreeuw laat zich nauwelijks zien. „Het is heel rustig”, stelt Vernooy. „Ook van lijsters en merels hebben we geen last.” De kersenteler is daar niet rouwig om. Vooral spreeuwen pikken graag een graantje mee van de oogst. Om die reden heeft Vernooy tijdens de pluktijd zo’n dertig ’heuers’ (naam voor spreeuwenverjagers in de Kromme Rijnstreek) in dienst die in ploegen de torens bemannen. [3] 
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]