Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plan·ket·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord planketsel planketsels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het planketselo

  1. schutting, beschot
  2. houten vloer gemaakt van planken

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen