Nederlands

 
[2] pina
Uitspraak
Woordafbreking
  • pi·na
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Sranantongo [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pina
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

pina

  1. (plantkunde) Euterpe oleracea   een soort kleine palmboom
  2. (bouwkunde) soort dakbedekking gemaakt van palmbladeren

Gangbaarheid

27 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen