piket
- pi·ket
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘troep die direct kan uitrukken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1783 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘paaltje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1696 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1660 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | piket | piketten |
verkleinwoord | piketje | piketjes |
- paaltje, piketpaal
- troep soldaten of wacht die meteen moet kunnen ingrijpen
- groep personen die met spandoeken etc. probeert een staking af te dwingen
- (spel) kaartspel gespeeld door twee personen met 32 kaarten
- piketadvocaat, piketdienst, pikethamer, piketlijst, piketman, piketnummer, piketpaal, piketpaaltje, piketspel
4. kaartspel
vervoeging van |
---|
piketten |
piket
- Het woord piket staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "piket" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 1,2 "piket" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ piket op website: Etymologiebank.nl
- ↑ piket op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be