• pi·ket
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘troep die direct kan uitrukken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1783 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘paaltje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1696 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1660 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord piket piketten
verkleinwoord piketje piketjes

het piketo [4] [5]

  1. paaltje, piketpaal
  2. troep soldaten of wacht die meteen moet kunnen ingrijpen
  3. groep personen die met spandoeken etc. probeert een staking af te dwingen
  4. (spel) kaartspel gespeeld door twee personen met 32 kaarten
vervoeging van
piketten

piket

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van piketten
  2. gebiedende wijs van piketten
88 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[6]