• pei·ger

peiger

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) dood, kapot
vervoeging van
peigeren

peiger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peigeren
    • Ik peiger. 
  2. gebiedende wijs van peigeren
    • Peiger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peigeren
    • Peiger je?