Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pei·ger
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

peiger

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) dood, kapot
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
peigeren

peiger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peigeren
    • Ik peiger. 
  2. gebiedende wijs van peigeren
    • Peiger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peigeren
    • Peiger je? 

Gangbaarheid

Verwijzingen