• pa·ten·te·ren

patenteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
patenteren
patenteerde
gepatenteerd
zwak -d volledig
  1. aanvragen en toegekend krijgen van een patent zodat men als uitvinder van iets het alleenrecht heeft op het exploiteren van een uitvinding
    • Voor mensen met zeer zeldzame bloedtypes, zou het kweken van bloed uitkomst bieden. De technieken zijn er, maar met een verbod op het patenteren van embryonale stamcellen is het kweken van donorbloed nog steeds ver weg. Dat stelt Eva Teuling van SciencePalooza. [2] 
    • Het systeem patenteren is niet mogelijk. „We moeten zorgen dat we leidend blijven”, aldus Maathuis. „We gebruiken de investering om dit jaar door te groeien naar 200 systemen.” [3] 
    • In 1817 patenteerde Karl Drais zijn Draisine, de oerfiets. Precies 200 jaar later heeft het rijwiel een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Niet in de laatste plaats dankzij moderne pioniers zoals Robbert Rutgrink. [4] 
  2. (metallurgie) warmtebehandeling van walsdraad waardoor deze geschikt wordt voor koude bewerking
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]