• par·tij·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord partijdag partijdagen
verkleinwoord

de partijdagm

  1. een dag dat de leden van een politieke partij bij elkaar komen
    • Angela Merkel heeft de vluchtelingen die de voorbije periode naar Duitsland zijn gekomen, zaterdag opgeroepen na de oorlog terug te keren naar hun eigen land. De Duitse bondskanselier zei zaterdag tijdens de landelijke partijdag van de CDU dat asielzoekers goed duidelijk moet worden gemaakt dat het gaat om een tijdelijke verblijfsstatus die ze hebben. [1] 
    • De door het kabinet en D66 aangezwengelde discussie over mensen die uit het leven willen stappen omdat ze het als voltooid beschouwen, doet Van der Staaij vandaag tijdens een speech op de jaarlijkse partijdag in Hoevelaken af als 'misleidende stemmingmakerij'. Hij wil in actie komen om Nederland 'tot inkeer te brengen'. [2] 
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]