• pa·ro·dië·ren, pa·ro·di·eren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘een parodie maken’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse parodier (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
parodiëren
parodieerde
geparodieerd
zwak -d volledig

parodiëren

  1. overgankelijk belachelijkerwijs nabootsen
89 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]