papil
- pa·pil
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verhevenheid op tong’ voor het eerst aangetroffen in 1871 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | papil | papillen |
verkleinwoord | papilletje | papilletjes |
- (anatomie) verhevenheid, o.a. op de tong (-> smaakpapil)
- Het woord papil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "papil" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "papil" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ papil op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be