padecer
- pa·de·cer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
padecer |
padecía |
padecido |
volledig |
padecer
- onovergankelijk lijden, een kwaal hebben, ziek zijn
- «padecer de los bronquios»
- aan bronchitis lijden
- «padecer de los bronquios»
- overgankelijk lijden, ondergaan, dulden, verdragen
- «padecer una operación»
- een operatie ondergaan
- «padecer una operación»
- [1] sufrir
- padecer in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española