• pa·de·cer
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
padecer
padecía
padecido
volledig

padecer

  1. onovergankelijk lijden, een kwaal hebben, ziek zijn
    «padecer de los bronquios»
    aan bronchitis lijden
  2. overgankelijk lijden, ondergaan, dulden, verdragen
    «padecer una operación»
    een operatie ondergaan