• paas·nacht
enkelvoud meervoud
naamwoord paasnacht paasnachten
verkleinwoord

de paasnachtm

  1. de nacht waarin Jezus uit de dood herrees van de nacht van paaszaterdag naar eerste paasdag; de nacht van de paaswake
    • 150 mensen laten zich tijdens paasnacht dopen en vormen: Omdat in meerdere bisdommen, vooral aan Waalse zijde, de cijfers van de volwassen vormelingen nog niet bekend waren, ligt het reële aantal zeker hoger en gaat het wellicht richting honderd, aldus Tertio, dat woensdag uitpakt met het cijfermateriaal. [2] 
    • Maken wij de kinderen wijs dat het de paashaas is die de eieren verstopt, in Frankrijk en België draait het om paasklokken. Die reizen op de avond van Witte Donderdag af naar Rome om de eieren te halen en keren in de paasnacht terug. [3] 
87 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]