• over·be·zet·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord overbezetting overbezettingen
verkleinwoord

de overbezettingv

  1. het hebben van teveel werknemers
     2004-2005: NedCar kampt al vrij snel met een structurele overbezetting van medewerkers. NedCar gaat weer terug van drie naar twee ploegen, omdat het bedrijf last heeft van concurrentie.[2]
  2. het hebben van teveel passagiers, het hebben van teveel patiënten
     Het aantal ziekenhuisopnames is nu vergelijkbaar met de situatie in mei, waardoor in bijvoorbeeld Tiel de intensive care weer nagenoeg volledig bezet is. In Zuid-Holland spraken ziekenhuizen maandag over de gespreide opvang van coronapatiënten, zo liet het HagaZiekenhuis in Den Haag weten. Het ziekenhuis stelde gisteren een tijdelijke opnamestop in vanwege dreigende overbezetting. Ambulances kregen de opdracht patiënten naar andere ziekenhuizen in de regio te brengen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “NedCar: van DAF tot Mitsubishi” (Maandag 6 februari 2012, 12:01), NOS
  3.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Kabinet beraadt zich op nieuwe coronamaatregelen, persconferentie vervroegd” (Maandag 25 oktober 2021, 11:49), NOS