ossenstal
  • os·sen·stal
enkelvoud meervoud
naamwoord ossenstal ossenstallen
verkleinwoord

de ossenstalm

  1. verblijf voor een of meer ossen
    • Dan is iedereen er eindelijk, en de uitgever houdt een speech. Hij heeft de achternaam van Jan opgezocht in het Franse woordenboek, en Jan heet eigenlijk Jan Ossenstal, is gebleken. „Maar wel een witte ossenstal!” roept Jan. En Jan blijkt in een donkere kamer zonder ramen geboren te zijn. Daarom moest de rest van zijn leven alles hoogglans wit zijn. [2] 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]