• op·zij·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opzijleggen
legde opzij
opzijgelegd
zwak -d volledig

opzijleggen

  1. overgankelijk geld ~ sparen, in een aparte pot doen
    • Hij had daar aardig wat voor opzijgelegd. 
  2. overgankelijk buiten de gebruikelijke roulatie leggen
    • Na elke worp moeten er dobbelstenen opzijgelegd worden om nogmaals te mogen gooien.