• op·spu·wen

opspuwen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opspuwen
spuwde op
opgespuwd
zwak -d volledig
  1. in grote hoeveelheden produceren
    • Ik had me mentaal voorbereid op een sinecure en verbleekte dan ook toen het faxtoestel maar examenvragen bleef opspuwen. Uiteindelijk bleek het examen een soort antieke papyrusrol te zijn van niet minder dan tien op elkaar volgende bladen. Alleen het doorknippen van de opgaven nam al enkele minuten van mijn kostbare examentijd in beslag. [1] 
  2. naar boven toe uitspugen
83 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Paul Claes 17 mei 1997 De taal Latijn op zijn allerengst
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be