• op·pop·pen
  • uit het Engels [1]

oppoppen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppoppen
popte op
opgepopt
zwak -t volledig
  1. plotseling zichtbaar worden, plotseling in de openbaarheid komen, tevoorschijn komen
     Schippers: "Je hebt rotincidenten die 'oppoppen' in een politieke partij en je hebt de zaak Cees H. Het gaat mij om de zaak Cees H. Die kwam een jaar geleden vlak voor de verkiezingen naar boven en nu weer vlak voor deze verkiezingen."[3]
     De digitale economie moet van het slot. We zijn erin geslaagd om offline de grenzen te slechten, maar het is onacceptabel dat ze online in het scherm oppoppen als mensen een buitenlandse webshop bezoeken.[4]
  2. optooien, oppronken
  1. oppoppen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “'Zal deze minister dan verder haar mond houden?'” (17-03-2015), NOS
  4.   Weblink bron “Rutte: uitslag Oekraïne-referendum desastreus” (13-06-2016), NOS