• op·hut·se·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ophutselen
hutselde op
opgehutseld
zwak -d volledig

ophutselen

  1. overgankelijk door elkaar schudden en opgooien (van een groot aantal kleine voorwerpen)
     Goed, zij zwaait met die klepper als was 't een oorkonde, en zal eens grondig morrelen aan ons opvoedingsmodel, en het ophutselen als gare patatten, dat voel ik wel.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Luc Van de Vijver
    Spetterpoep in: Nummer9080, nr. 13 (november 2009), Mark Verbrugge, Zaffelare, p. 50 kol. 1