operateur
- ope·ra·teur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die opereert’ voor het eerst aangetroffen in 1771 [1]
- Naamwoord van handeling van opereren met het achtervoegsel -ateur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | operateur | operateurs |
verkleinwoord | operateurtje | operateurtjes |
- (beroep) operator (bedieningsvakman voor technische installaties)
- (beroep) iemand die filmapparatuur bedient, een bioscoopoperateur
- iemand die opnamen maakt in een fotostudio
2. bioscoopoperateur
- Het woord operateur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "operateur" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "operateur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ operateur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be