• op·doe·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdoemen
doemde op
opgedoemd
zwak -d volledig

opdoemen

  1. ergatief (vanuit het duister of de mist) geleidelijk zichtbaar worden
    • Ik herinnerde me wat ze in de auto tegen vader had gezegd toen de naakte bergen van Nordland waren opgedoemd[3]. 
    • Hij kwam daardoor maar langzaam vooruit en was dan ook erg blij toen hij plotseling, in het donker van de nacht, een grote witte steen zag opdoemen. [4] 
    • Tachtig jaar geleden gaf Jozef Stalin het bevel tot een massale zuivering van de sovjet-samenleving. Hij zag een oorlog opdoemen en wilde preventief de 'vijfde colonne' in eigen land opruimen. Deze Grote Terreur duurde ruim een jaar. Ongeveer anderhalf miljoen mensen werden gearresteerd, 700.000 burgers ter dood veroordeeld [5] 
     Terwijl ze veel te hard door de straten van Almere-Buiten reed, doemde een veelvoud aan scenario's op.[6]
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[7]