• op·dek·ken

opdekken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdekken
dekte op
opgedekt
zwak -t volledig
  1. de eettafel gereedmaken voor de maaltijd
    • Gonnie hanteert een strak schema. Haar in vijf groepjes aan het werk gezette cursisten hebben één uur voor het opdekken van een feestelijke tafel, daarna leren ze hoe je de wijn inschenkt en wat je moet doen met gasten die een rookpauze willen. [2] 
    • Tafel romantisch opdekken: Kies een thema rondom de liefde en stem daar alles op af. Mooi gevouwen servetten, bijpassende kaarsen, glanzend glas- en zilverwerk, bloemblaadjes en andere versieringen. Denk eraan dat de bloemen op tafel geurloos zijn, zodat de smaak van het eten niet beïnvloed wordt. [3] 
  2. een tafel gereedmaken voor iets
    • Verder: het opdekken van de steriele instrumententafels gebeurde niet onder het plenum - dat schone lucht blaast en onder andere wondinfecties bij de patiënt moet voorkomen. [4] 
  3. bed gereedmaken om in te kunnen slapen
    • Als je de arbeidsprestaties geleverd in een gezin zoals poetsen, bedden opdekken, eten klaarmaken, schilderen, tuin onderhouden... zou waarderen tegen marktprijzen, dan blijkt de huishoudelijke sector de voornaamste productieve sector van onze economie. [5] 
88 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]