• op·boe·nen

opboenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opboenen
boende op
opgeboend
zwak -d volledig
  1. mooier maken; glanzend maken
    • In 2007 was het naar de stad halen van de start een weloverwogen beslissing. Op die manier wilde de stad de positie binnen het landschap van musea en de naambekendheid van het Wiemu behouden en versterken, het imago van wielerstad opboenen en potentiële toeschouwers naar de start lokken en hen laten kennismaken met de rest van de stad. [2] 
    • Vreemd genoeg had de tv-kok even daarvoor nog maar gezegd dat alle drugsbeschuldigingen 'onwaar waren'. 'Deze geruchten zijn verspreid door mijn ex-man in een poging om mijn imago te ruïneren. Hij dreigde mij te vernietigen als ik zijn reputatie niet zou opboenen.' [3] 
81 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]