• op·boei·en

opboeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opboeien
boeide op
opgeboeid
zwak -d volledig
  1. opbinden van takken van een boom
  2. zich boos maken
  3. de boorden van een schip met planken verhogen
39 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]