op tijd
- op tijd
- verbinding van op en tijd
op tijd
- op het moment dat is afgesproken of dat het meest geschikt is
- Hij was oprecht van plan om deze keer wel op tijd te komen.
- ▸ Pokerspelers moeten één ding goed kunnen: op tijd stoppen. Duke leerde met vallen en opstaan hoe dat moest: nooit langer dan acht uur spelen en de neiging onderdrukken om door te spelen als je verlies lijdt.[1]
- ▸ Prachtig als alle onderdelen voor bijvoorbeeld een auto van over de hele wereld precies op tijd worden aangeleverd.[2]
- niet te laat
- De patiënt had beloofd op tijd zijn arts te waarschuwen als de klachten niet minder werden.
- Hij kwam net op tijd in het ziekenhuis om afscheid te kunnen nemen van zijn stervende moeder.
- ▸ In 2022 kwamen minder treinen op tijd aan dan vorig jaar en hadden minder treinreizigers een zitplaats in de spits.[3]
- [2] te laat
- Het woord 'op tijd' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Stine Jensen“Weten wanneer je moet stoppen is een kunst” (26 januari 2023) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “In een wereldeconomie van ieder voor zich is elk land straks slechter af” (21 januari 2023) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “In 2022 minder treinen op tijd dan jaar ervoor” (20 december 2022) op nrc.nl