• on·werk·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onwerkbaar onwerkbaarder onwerkbaarst
verbogen onwerkbare onwerkbaardere onwerkbaarste
partitief onwerkbaars onwerkbaarders -

onwerkbaar [1]

  1. van omstandigheden: dat men daardoor niet kan werken
    • Dwight Lodeweges, trainer van SC Cambuur, stapt per direct op naar aanleiding van alle ophef die er is ontstaan rond zijn overstap naar SC Heerenveen. De situatie omschreef hij gisteravond als „onwerkbaar”. Eerder op de avond moest de trainer vluchten omdat tijdens een besloten training een groep van ongeveer dertig boze fans het veld wilde bestormen. Vanachter een hek scandeerden ze termen als ‘NSB’er’ en ‘verrader’. [2] 
  2. van plannen en regels: dat deze onuitvoerbaar zijn
    • Volgens de PvdA zijn de nieuwe Europese btw-regels onwerkbaar voor webwinkels. De administratieve lasten zouden zo groot zijn dat online verkopers hun bedrijf zouden moeten opgeven, zeggen Tweede Kamerlid Ed Groot en Europarlementariër Paul Tang. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Novum 2 april 2014
  3. NRC Sterre van der Hee 3 februari 2015