onverzoenlijkheid

  • on·ver·zoen·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onverzoenlijkheid onverzoenlijkheden
verkleinwoord

de onverzoenlijkheidv

  1. de onmogelijkheid om een conflict op te lossen; het niet bereid zijn op een probleem op te lossen
     Volgens De Graaf zijn er enkele criteria waaraan de strijd voor een rechtvaardige veiligheid moet voldoen. Zo strijden christenen niet alleen voor macht en veiligheid. Ze vertrouwen niet alleen op de macht van de wapens. En in de strijd moet er zowel hoop zijn –in plaats van onverzoenlijkheid– als barmhartigheid. Als dat laatste betekent dat er gestreden moet worden met een hand op de rug, dan moet dat maar, zo vindt De Graaf. De strijd heiligt nooit alle middelen.[2]
     Je ziet altijd weer dat partijen als de PvdA, die meer gevestigd raken, naar het midden trekken – daar zitten immers de meeste kiezers. Ze concentreren zich daar op twee functies: campagne voeren en de banen verdelen. En ze verwaarlozen hun profiel, dat waar ze voor stonden, en de communicatie met de kiezers. Het gevolg is standaard, een populistische correctie. Wilders, inclusief dat ‘sterke leider’-verhaal en zijn ondemocratische neigingen, is daar de laatste variant van. Alleen gaat dit verder – die onverzoenlijkheid past echt niet meer in onze democratische traditie.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Kerk mag geloof in Gods overwinning van het kwaad niet verzwijgen” (21-04-2017), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Monika Sie Dhian Ho (1967)” (25/03/2011), HP de Tijd