Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
ontpolderen ontpolderend
ontpoldering onteigend


Woordafbreking
  • ont·pol·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontpolderen
ontpolderde
ontpolderd
zwak -d volledig

Werkwoord

ontpolderen

  1. overgankelijk een eerder ingepolderd gebied weer onder water zetten
    • Het ontpolderen van de Hedwige ontstond uit de gedachte dat veiligheid en natuurontwikkeling hand in hand kunnen gaan.[1] 

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Uitleg: we ontpolderen voor onze veiligheid, milieufcus.nl, 27 januari 2014