• ont·la·ten
  • [1],[2] afgeleid van laten met het voorvoegsel ont-
  • vervoeging van ontlaten: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontlaten
ontliet
ontlaten
klasse 7 volledig

ontlaten [1]

  1. overgankelijk losmaken, vrij doen worden
    • Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band,
      en hij smolt in de blauwte des hemels.[2]
       
  2. overgankelijk (metallurgie) (metalen) ontharden
  3. wederkerend zich ~ een onverhoedse uitspraak doen
    • Hij ontliet zich daarover in scherpe bewoordingen. 
vervoeging van: ontlaten…
verbogen vorm: ontlatene

ontlaten

  1. voltooid deelwoord van ontlaten
    • Het water trok stil aan hem voorbij en hij zat daar, ontlaten van de dag en de lichte spanning die hij aanbrengt. [3]
54 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]