• on·ma·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onmatigheid onmatigheden
verkleinwoord - -

de onmatigheidv

  1. het onmatig zijn
     Thuis bij oom Hans Olaf, Alice, Ariadne en Sebastian hadden ze jaren geleden alles wat gezien kon worden als verspilling of onmatigheid afgeschaft en eerder een 'alternatieve kerst' georganiseerd, zoals Ariadne spottend zei.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149