• on·ɡe·schon·de·ne
  • Voltooid deelwoord van ongeschonden met het achtervoegsel -e (zelfstandig gebruik van een bijvoeglijk naamwoord)
enkelvoud meervoud
naamwoord ongeschondene ongeschondenen
verkleinwoord - -

de ongeschondenem

  1. persoon die zelf niet beschadigd is
    • Dan, Heer, geef ons de gehoorzaamheid
      om op te staan vanonder de eik,
      en dat dan de nacht koel weze
      op het voorhoofd van de ongeschondene.
       [1]

het ongeschondeneo

  1. wat niet beschadigd is
    • In het gesprek waarin hij zichzelf, terugkijkend op zijn carrière, ‘een pure romanticus’ noemt, toont ook Morriën zich een vertolker van de romantiek van het ongeschondene. [2]

ongeschondene

  1. (verouderd) verbogen vorm van de stellende trap van ongeschonden
    • In die werkelijkheid, in de ongeschondene volheid van de materiële wereld, van de aarde, van al het biologische, het dierlijke, ontdekt hij de juiste proportie van de wisselwerking tussen geest en stof. [3]
  • daar waar de verbogen vorm ongeschondene gebruikt kan worden is de onverbogen vorm ongeschonden in de 20e eeuw het meest gangbaar geworden
  1. «Ongeschondene Moeder»
    (religie) (katholicisme) Maria, moeder van Jezus Christus