Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·nood
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen ongenood
verbogen ongenode
partitief ongenoods

Bijvoeglijk naamwoord

ongenood

  1. niet uitgenodigd
    • Het huis is goed beveiligd tegen ongenode gasten. 
Antoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen