• on·be·sla·pen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbeslapen onbeslapener onbeslapenst
verbogen onbeslapenste
partitief onbeslapens onbeslapeners -

onbeslapen [1]

  1. van een slaapgelegenheid dat deze niet gebruikt is om in te slapen
    • De logeerbedden bij de gastoudergezinnen in Vriezenveen, bestemd voor 33 kankerpatiëntjes in de leeftijd van 7 tot 10 jaar uit Tsjernobyl en omgeving, dreigen onbeslapen te blijven. Reden: de autoriteiten in Wit-Rusland hebben op het laatste moment de visa van de kinderen ingetrokken. [2] 
    • De nachtopvang zat overigens in de nacht van donderdag op vrijdag niet vol. Drie van de negen bedden bleven onbeslapen. [3] 
90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]