• on·be·reik·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbereikbaarheid onbereikbaarheden
verkleinwoord

de onbereikbaarheidv

  1. de mate waarin men ergens fysiek niet bij kan komen
     De hemel werd blauw en stralend en beantwoordde zijn vragende blik met eenzelfde tederheid, maar ook met eenzelfde onbereikbaarheid.[2]
  2. (figuurlijk) het ergens niet mee kunnen communiceren; het onbenaderbaar zijn
     Werknemers in de gehandicaptenzorg hoeven buiten werktijd niet meer te reageren op berichtjes en telefoontjes van hun baas. Dat staat in hun nieuwe cao, waarin voor het eerst in Nederland het recht op onbereikbaarheid is vastgelegd.[3]
     De hulpdiensten hebben nooit geoefend met een totale onbereikbaarheid van het alarmnummer 112. De politie achtte de kans dat die situatie zich zou voordoen minimaal, schrijft minister Grapperhaus aan de Tweede Kamer. Volgens Grapperhaus werd gedacht dat de KPN-systemen genoeg "fall-backvoorzieningen" hadden.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron “Voor het eerst 'recht op onbereikbaarheid' in cao” (25-09-2019), NOS
  4.   Weblink bron “Politie oefende totale 112-storing nooit” (04-07-2019), NOS